Wat de beuk voorbij zag gaan:
een voordracht van Jos van Hest bij het 115-jarig bestaan van De Nieuwe Ooster 20 mei 2009

Hij is nooit verder geweest dan vak 1. Deze roodbruine beuk, Fagus sylvatica Atropunicea. Hij is voor deze plek bedacht door Leonard Springer, de architect die begraafplaats De Nieuwe Ooster in 1890 ontwierp. Springer wilde een begraafplaats maken als, zoals hij zelf zegt, een lieflijk, schilderachtig en poëtisch oord waar men gaarne verblijft, geen sombere en droefgeestige plek waarvoor men huivert erheen te gaan, maar een harmonisch park met slingerende paden en bomen die hun rijk bebladerde takken over de graven uitstrekken om ze te beschermen. Hij zal waarschijnlijk in 1892 geplant zijn, twee jaar voor de officiële opening van De Nieuwe Ooster op 1 mei 1894. Zijn wortels omvatten het graf van Gerlof Bartholomeus Salm, gestorven op 4 mei 1897, de architect die het Aquarium van Artis bouwde en het kerkgebouw van de Vrije Gemeente aan de Weteringschans, nu beter bekend als Paradiso.

Hij is eenhuizig, de beuk: er bloeien zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen aan zijn takken. Bezoekers schuilen onder hem voor de regen. Hij is een roodbruine paraplu, een purperen parasol. Zijn takken raken soms de hoeden van de dragers. Kinderen rapen in de herfst zijn beukennootjes op. Miljoenen nootjes heeft hij in al die jaren laten vallen, voedsel voor eekhoorns en vogels, ook eetbaar voor mensen, mits in niet te grote hoeveelheden. (In beukennootjes zit fagine, een zwak giftige stof. Wie veel beukennootjes eet, wordt eerst buitengewoon vrolijk, daarna misselijk en krijgt hoofdpijn.)

Hij is erkend als landelijk monument. Dat staat beschreven op officieel papier: stempel erop, handtekening eronder, opgeborgen in een map, in een archief En hoe groot, sterk en oud hij ook is, hij kent zijn angsten. Hij is ook maar een schepsel dat weet van het bestaan van beukenbladluis en beukenspringkever, van wollige beukenluis en galmijt. Hij weet dat hij aangetast kan worden door de gevaarlijke meniezwam, dat hij bastkanker kan krijgen, roetdauw en necrotische vlekken.

Wat de beuk voorbij zag gaan:

Rouwkoetsen met paarden met zwarte pluimen zwijgende stoeten met zware grafkransen

Heren in jacquet, dames achter zwarte sluiers doodbidders met hoge hoeden

Kisten op schouders van dragers kisten op een baar met wieltjes

Bloemstukken met linten militaire eer en laatste groet

Schoolkinderen met een dode juf in een kist moeders met een baby in een rieten mandje

Harten van rozen, bloesem van verdriet ballonnen, fakkels, flarden van een lied

Nabestaanden, achterblijvers zoveel voetstappen op kiezels

Wat de beuk voorbij zag gaan:

Het licht en het donker, de dag en de nacht de zon en de maan, vallende sterren

De vier seizoenen, de twaalf maanden oorlog en vrede, regenluchten, zomerwinden

Het leed van een eeuw, honderd jaar tranen de troost van de tijd

Zon overgoot hem met duizenden lichtstrepen regen viel op hem neer met duizenden snikken

Wolken aaiden hem voor ze weer wegvluchtten wolken bedreigden hem en gaven geen soelaas

Zijn knoppen zijn als namen ze springen open in het zonlicht

Zijn bladeren zijn als namen ze verwaaien in de wind

Hij staat stevig als een huis hij waakt over doden en levenden

Winden ruisen door zijn kruin stemmen huizen in zijn takken

Beuk rode bron van zuurstof zijn lover zingt over, over